Over verschillende soorten
Griekse (volks-) muziek en hun ontstaan
Muziek uit de Griekse steden.
Rebètika ontstond aan het
begin van deze eeuw in het hart van de oude Griekse steden en was de muziek van
de onderste laag van de bevolking: muziek van ontheemden, verdrukten en
avonturiers, waar de gegoede burgerij op neerkeek. De rebètika-muziek is zelfs
een tijd verboden geweest. De teksten gaan meestal over (verloren) liefde en
over de ellende van het bestaan. De bouzouki en de baglamas (Griekse
luiten) waren de specifieke instrumenten binnen dit genre. Toch won deze muziek
op een gegeven moment aan populariteit, toen vanuit Amerika plaatopnames
verkrijgbaar waren.
In de jaren '50 kwam uit de rebètika
de laïká voort, welke minder heftig was: liederen voor iedereen, die
tot op de dag van vandaag gecomponeerd en door iedereen gezongen worden. Zie 'Over
rebètika en laïká'.
Mede
doordat ook gerenommeerde componisten als Mikis Theodorakis en Manos Hatzidakis
muziek gingen schrijven voor de bouzouki, kwam dit instrument langzamerhand in
een beter aanzien, om uiteindelijk het populairste instrument van Griekenland te
worden. Wie nu een bouzouki hoort, hoort Griekenland.
Ook éndechna tragoúdia,
kunstliederen, ontstonden: serieuze poëtische teksten van grote dichters
op laïká-muziek, vaak gecombineerd met instrumenten uit het
klassieke orkest. Theodorakis en Hatzidakis zijn hiervan de beroemdste
componisten maar ook zijn daar Loïzos en Markopoulos, en vele anderen.
Muziek van de provincies en de eilanden van Griekenland.
Om enkele soorten te noemen: De dhimotiká,
liederen die vaak heel oud zijn en van anonieme hand, maar ze worden ook nieuw
gecomponeerd. Veelal puur dansmuziek, voor feestgelegenheden waaronder de panijíria,
de heiligenfeesten.
Nisiótika,
de liederen van de eilanden gaan veelal over zeevaart, visserij en over de
liefjes van zeelieden.
Epirótika, liederen uit
Epirus, het berggebied in Noord Griekenland, zijn vaak treurliederen en hebben
soms een bijna tranceverwekkend karakter. Verder heeft elk gebied in Griekenland
zijn eigen stijl en instrumentatie.
Zie 'Over
dhimotiká'.
Uit
de toespraak van dhr Kyriakos Amiridis, Consul Generaal van
Griekenland te Rotterdam
bij gelegenheid van de muziekmanifestatie "Greek Music, Dutch
Voices" in De Doelen op 30 maart 2008
Muziek
is een universeel communicatiemiddel die de macht heeft om mensen
bij elkaar te brengen, ongeacht in welk land ze leven, ongeacht hun
gebruiken en gewoontes. Muziek uit direct de origine van het
volk waar zij vandaan komt, hun geschiedenis, hun traditie, hun
wensen en hun dromen.
Tegelijkertijd opent muziek de mogelijkheid met andere volkeren te
communiceren en banden van vriendschap te creëren waardoor begrip
ontstaat en er deuren open gaan voor de versterking van onderlinge
relaties en het behouden van wereldwijde vrede. Als Griek ben ik
trots op de muziek van mijn land, temeer daar deze een zeer
positieve invloed uitoefent naar andere bevriende volkeren.
De
gedocumenteerde geschiedenis van de Griekse muziek begint in het
antieke Griekenland en het antieke Griekse theater. De Romeinen
hebben vervolgens, vanwege hun respect voor de Griekse beschaving,
het Griekse muzieknotatiesysteem behouden. Gedurende het Byzantijnse
Imperium werd de traditie van de oosterse liturgiemuziek ontwikkeld
en verspreid over de hele Griekstalige wereld.
De
moderne Griekse populaire muziek is begonnen door twee muzikale
bewegingen de zogenaamde akritika en de kleftika. De akritika
is de muziek die voortkwam uit de grensbewakers (akrites)
van het Byzantijnse Imperium, terwijl na de val van Constantinopel
in 1453 - vóór de Griekse Revolutie van 1821 tegen de Ottomaanse
Turken - muziek is ontwikkeld door de kleftiki, de strijders
die tegen het Ottomaanse Rijk vochtten.
De
traditionele Griekse volksliederen worden begeleid door klarinetten,
gitaren, violen en trommels en bevatten dansen zoals de syrtos,
de kalamatianos, de tsamikos, de chasaposerviko en
vocale muziek, zoals de kleftiko.
Belangrijke bijdrage aan de moderne Griekse muziek hebben de
liederen afkomstig van de eilanden geleverd (Kreta, Eptanisa,
Cycladen, Dodekanisa, eilanden van de Oosterse Egeïsche Zee),
evenals de liederen afkomstig uit Klein Azië, lonia en de Pondos,
waar de Griekse beschaving eveneens bloeide.
Voorhoede van de moderne Griekse muziek is de muziek uit de
Eptanisa. Deze eilanden zijn nooit door de Ottomanen overheerst
geweest en de inwoners hadden een wonderbaarlijke Griekse cultuur
ontwikkeld waardoor de Grieken tijdig kennis konden maken met de
Renaissance die in Europa plaatsvond. Op deze manier, via de
Eptanisa liederen, de voorhoede van de moderne Griekse muziek,
werden de verdiensten van de West-Europese muziek bekend op het
vasteland. Hierna volgde de vroege Griekse populaire muziek
(1870-1930), de Atheense liederen.
De rembetika liederen hebben een afzonderlijke plaats in de Griekse
muziek. Hun oorsprong vloeit voort uit de tradities van de arme en
ondergewaardeerde stedelijke bevolkingslagen. Maar na de tweede
wereldoorlog, hebben de rembetika zich onderscheiden en met de
belangrijke bijdrage van legenden van de Griekse oosterse muziek,
zoals Markos Vamvakaris, Batis, Stratos Payioumtzis zijn ze breed
geliefd, niet in de laatste plaats door de bijdrage van
sterren zoals Vassilis Tsitsanis, Manolis Chiotis, e.a.
Uit
de verwesterlijking van de rebètika-muziek (o.a. door de grote
componist Vassilis Tsitsanis), is in de jaren vijftig het
"endechno" Griekse lied geboren dat instrumentale muziek
combineert met elementen van typisch Griekse volksritmes en melodieën.
De belangrijkste vertegenwoordigers van deze stroming waren: Mikis
Theodorakis, Manos Hatzidakis, Stavros Kouyioumtzis en Manos Loizos.
Een
belangrijke plaats in de moderne Griekse muziek neemt de populaire
muziek in (de zogenaamde "laïká"), een soort Griekse
popmuziek die voortkomt uit de rembetika en is groot geworden in de
jaren '50 en '60, waarin de oosterse invloeden duidelijk te traceren
zijn. De belangrijkste componisten van deze categorie liederen zijn:
Akis Panou, Yorgos Zambetas, Apostolos Kaldaras, Kostas Papaioánnou.
De belangrijkste zangers uit deze categorie zijn: Stelios
Kazantzidis, Stratos Dionisiou en Manolis Angelopoulos.
[...]
KYRIAKOS
AMIRIDIS, CONSUL GENERAAL VAN GRIEKENLAND, ROTTERDAM
.
|
|
©
Door Hero Hokwerda
Rebètika,
vroege periode
Kort
gezegd, waren rebètika Griekse
zelfkantliederen uit de eerste helft van deze eeuw, behorend tot de oosterse
muzikale traditie; als maatschappelijk-cultureel verschijnsel worden zij wel
vergeleken met de blues, flamenco, tango, fado e.d.. Sinds omstreeks 1970 kent
de rebètika een revival.
De
oorsprong van de rebètika
moet gezocht worden in
de havensteden
van de Griekse wereld
en in Athene omstreeks de eeuwwisseling; de verdere voorgeschiedenis ervan is
bij gebrek aan gegevens (opnamen) nauwelijks na te gaan.
Belangrijke centra ervan waren tekés
(hasjkit) en gevangenis. De herkomst van het woord 'rebètika' is onbekend
al zou het kunnen afstammen van het Turkse woord rembet wat uit de
goot betekent.
Het moeten liedjes geweest zijn die werden gezongen en gespeeld door de tekés-houder
of door toevallig aanwezige of rondtrekkende muzikanten, op niet of nauwelijks
professionele basis: soms een enkel couplet, dan weer een tamelijk willekeurige reeks van coupletten, zonder specifieke refreinen (wel regelherhalingen).
Aanwijsbare componisten of tekstschrijvers waren er doorgaans niet; het waren adhespota,
‘baasloze liedjes, ‘zwerfliedjes’. De instrumenten waren bouzouki en
baglamas; het laatste is een klein tokkelinstrument, dat volgens sommige liedjes
dáárom zo aantrekkelijk was, omdat het door zijn kleine formaat in de
binnenzak van een jasje paste en zo aan de hinderlijke belangstelling van
‘smerissen’ kon ontsnappen.
Smyrna-stijl
Naast
deze tekés-rebètika was een andere traditie van groot belang voor de
ontwikkeling van het genre: de rebètika van de café-amans,
bekend als Srnyrneïsche traditie, met
haar eigen instrumenten, stemmen en (professionele) uitvoeringspraktijk. Naast
alle andere genres die ‘Smyrneïsche’ kompania’s beoefenden, begonnen zij
op een gegeven ogenblik ook tekés-liederen te zingen. Toen de
platenmaatschappijen vanaf begin deze eeuw rebétika-liederen op de plaat wilden
gaan zetten, wendden zij zich uiteraard tot Smyrneïsche kompania’s, die de
enige professionele uitvoerders waren. Zo komt het dat de rebètika tot 1933
uitsluitend uit de Smyrneïsche traditie zijn overgeleverd; dat geldt dus ook
voor de oorspronkelijke tekés-rebètika die door de Smyrneïsche traditie waren
overgenomen. Deze traditie was in het ‘eigenlijke’ Griekenland al wel
bekend, maar pas op grote schaal kwam het ermee in aanraking na de Klein Aziatische
Catastrofe en de bevolkingsuitwisseling (1923), toen ook veel
muzikanten, zangers etc. meekwamen. Grote aantallen vluchtelingen waren ineens
verpauperd en kwamen terecht in sloppenwijken rond de grote steden. Zo moet er
een verbinding tussen de al bestaande zelfkant en de nieuwe paupers hebben
plaatsgevonden; tekès-klanten kwamen ineens meer in aanraking met de
‘Smyrnioten’ en de ‘Smyrnioten’ voelden door hun nieuwe omstandigheden
meer aanknopingspunten met de tekés-wereld. Van 1923 tot 1933 overheerste, in café-amans
en bij plaatopnamen, de Smyrneïsche traditie; er ontstond een
groot aantal nieuwe
liederen, waaronder ook heel wat over hasj en aanverwante zaken. Bekende
vertegenwoordigers van deze periode zijn de zangeressen Roza Eskenazy en Rita
Abatzi en de zangers Adonis Dalkás, Steliakis Perpiniadis en Kostas Roukounas.
Eerste
klassieke periode
Markos
Vamvakaris: Piraeus-stijl
Bouzouki
en baglamas waren in die jaren dus alleen in tekessen en gevangenissen te horen.
Pas in 1932 drong de bouzouki via een plaatopname tot het grotere publiek door
en dat sloeg meteen aan; het betrof een opname uit Amerika (waarheen veel
Grieken geëmigreerd waren).
Dit
succes bracht de platenmaatschappijen in Griekenland ertoe zelf op zoek naar
bouzoukispelers te gaan, en zo kwamen zij terecht bij Markos Vamvakaris uit
Piraeus, een representant bij uitstek van het tekés-wereldje, die tot dan toe
nog niet op professionele basis had opgetreden.
Zijn eerste plaatje sloeg zo
aan, dat hij in 1934 met een eigen bouzouki-kompania begon op te treden, de
eerste dus van dat soort, in een bouzouki-taverna, ook al iets nieuws. De
‘Smyrnioten’ probeerden bet nog een tijdje vol te houden, maar werden al
spoedig overvleugeld door de ‘Piraeus-stijl’ van Vamvakaris en andere
bouzouki-grootheden: Stratos Payoumtzis, Anestos Deliás, Georgos Batis, Stelios
Keromytis, Michalis Yenitsaris, Giannis Papaioánnou. Na de Tweede Wereldoorlog
was de rol van de Smyrneïsche traditie grotendeels uitgespeeld.
Hoe de bouzouki-rebètika vóór 1933 geklonken
hebben, is natuurlijk niet meer na te gaan, maar het is de stem van Vamvakaris (Markos,
kortweg) die de toon gezet heeft voor deze traditie in haar professionele fase
na 1933: ruwer, harder (niet in de zin van luider), minder gaaf, eentoniger,
minder gevarieerd, minder melodieus dan de zangstijl van de Smyrnioten; en dat
zijn voor de liefhebber geen depreciërende kwalificaties.
Tweede
klassieke periode
Vasilis
Tsitsanis: van rebètika naar laïká
Aan
het eind van de jaren dertig begon ook de ster van Vasilis Tsitsanis te rijzen,
maar zijn hoogtepunt ligt in de eerste naoorlogse jaren. Tezamen vormen de jaren
dertig en veertig de klassieke periode van de rebètika; in de eerste helft
overheerst de figuur van Vamvakaris, die nog sterk verbonden was met het tekés-wereldje,
in de tweede helft die van Tsitsanis, die zelf ook wel enkele hash-liederen op
zijn naam heeft staan, maar die toch de grote man was van de verbreding van het rebètikagenre
en de verbreiding ervan over een groter publiek.
Naast
hasjliederen waren er altijd al wel allerlei andere rebètika, zeker in de
Smyrneïsche traditie: over de liefde, de zorgen van het leven, de hardheid van
het bestaan (maar nauwelijks in direct politieke zin). Door de censuur van de Metaxás-dictatuur, na 1936, werd de ontwikkeling naar meer ‘salonfähige’
rebètika alleen maar versterkt, en deze ontwikkeling heeft in de eerste náoorlogse
jaren haar beslag gekregen: toen vond de doorbraak naar het grote publiek plaats
en veel liederen verwierven een ongekende populariteit.
De
grote man van deze ontwikkeling was, zoals gezegd, Vasilis Tsitsanis, over wie
Dinos Christianopoulos zich als volgt heeft uitgelaten: ‘Tsitsanis trof
hasjliederen aan, schunnige, verachtelijke liederen uit de mond van gevangenen
en misdadigers, van markt- en havenschooiers, en hij heeft het lied gezuiverd van
alle vulgariteit en platvloersheid, hij heeft het slang en de dialectische
elementen eruit gegooid, enz.. Tsitsanis zal de lichtende en onovertroffen
schepper van 'Bewolkte zondag' blijven, die met zijn kunst het rebètiko-lied
heeft vergriekst en vermenselijkt.’
Laïká,
het populaire lied
Vanaf
midden jaren vijftig werden de rebètika als genre opgevolgd door het
‘populaire lied’ (laïká) en daarnaast ook, na 1960, door het
‘artistieke populaire lied’ (éndechna laïká).
In
ritmes, dansvormen en melodieën tonen de laïká hun verwantschap met de oudere
rebètika. Tekenend is dat iemand als Tsitsanis, voortkomend uit de rebètika,
het nieuwere, populaire lied mee heeft vormgegeven, evenals zijn
generatiegenoten Georgos Mitsakis en Apostolos Kaldaras; enkele componisten van
de nieuwere generatie zijn Derveniotis, Babis Bakalis, Chrysinis en Klouvatos.
Veelvuldig wordt gebruik gemaakt van de oosterse ‘toonsoort’ genaamd ousak,
die een oosterse klank aan deze liederen geeft. Door de trek van het platteland
naar de stad, die in de jaren vijftig grote vormen begon aan te nemen, konden er
ook allerlei invloeden uit de traditionele plattelandsmuziek worden opgenomen.
Verder waren er onder de muzikanten nogal wat zigeuners, me een open oor voor
invloeden uit het oosten en de Arabische wereld. Bovendien zijn, omstreeks 1960,
nogal wat melodieën overgenomen uit Indiase films; er wordt wel schande van
gesproken, maar in vergriekste vorm zijn er toch prachtige liederen uit
voortgekomen.
Vaak
worden de teksten nu door aparte tekstschrijvers geleverd, bijvoorbeeld Eftychia Papayannopoulou, Vasiliadis, Kostas Virvos, Kolokotronis. Een aanzienlijk
deel van deze liederen gaat over de liefde en al haar perikelen, en verder over
andere menselijke relaties (de moeder!), over de hardheid van het bestaan en van
de samenleving, de emigratie, het leven in den vreemde, de gevangenis. Wat de
zangers betreft, is het genre vooral groot gemaakt door Stelios Kazantzidis;
andere belangrijke zangers waren Panos Gevalas, Vangelis Perpiniadis, Stratos
Dionisiou, en de zangeressen Kety Greï, Yota Lydia, Polly Panou etc..
Door
de commercialisering van het genre zijn er nogal wat laïká die zowel muzikaal
als poëtisch niet bepaald van veel smaak getuigen, maar daarmee kan niet het
hele genre worden afgedaan; er is een flink aantal met originele, geïnspireerde
muziek en treffende, stijlvolle teksten, die door hun artistieke kwaliteiten tot
de nationale liederenschat van Griekenland zijn gaan behoren.
Amerika
en de rebètika
De
betekenis van de Griekse emigratie in Amerika voor de geschiedenis van de
Griekse muziek is enorm en krijgt de laatste jaren steeds meer aandacht.
Tussen
1890 en 1914 zijn omstreeks 350.000 Grieken naar de Nieuwe Wereld geëmigreerd,
met medeneming van hun muzikale tradities: veel traditionele plattelandsliederen,
maar ook Smyrna-liederen en rebètika.
Vanaf het begin van deze eeuw zijn er in
Amerika talloze plaatopnamen gemaakt van liederen die alleen langs deze weg zijn
overgeleverd. In Amerika zijn ook de eerste opnamen gemaakt met bouzouki en in
de ‘Piraeusstijl’, in een tijd dat zoiets in Griekenland zelf nog
ondenkbaar was. Toen dergelijke opnamen omstreeks 1932 ook Griekenland
bereikten, hadden zij veel succes en ging men ook daar op de Piraeus-stijl over
(zie boven).
Revival
Omstreeks
1970 komt er in Griekenland een rebètika-revival op gang: nog levende bouzouki-grootheden uit de jaren dertig/veertig, die vaak jarenlang werkloos
waren geweest, worden weer naar voren gehaald.
Ook Vamvakaris heeft toen nog een
paar keer opgetreden, oude plaatopnamen worden op verzamelelpees (nu ook
cd’s) uitgebracht, de oude liederenschat wordt door nieuwe kompania’s
uitgevoerd en opgenomen (aanvankelijk nog met censuur, waardoor de drugs nogal
eens plaats moesten maken voor ouzo of retsina), en er worden ook wel nieuwe rebètika
geschreven, soms zo traditioneel mogelijk, soms ook in meer moderne
vorm (vooral in de teksten).
Populair hiervan zijn bijvoorbeeld geworden de liederen van Stavros
Xarhakos, gecomponeerd voor de film 'Rebètiko' van Kostas Ferris (1983). De
film laat het leven van rebètikamuzikanten zien in de decennia na de Megálo
Katástrofi (de Grote Catastrofe, de oorlog met de Turken en de
volksverhuizing die hieruit voortkwam).
Bron: o.a. World Music, The Rough Guide
De muziek van de dhimotiká bestaat uit een
prachtige mix van invloeden uit oost en west. Veel van de oudere liederen staan
of stonden van oorsprong in een oosterse modale toonsoort waarin geen
harmonische ontwikkeling bestaat, met een duidelijke afkomst uit landen van
Klein Azië. Veel van de dansmuziek van het vasteland, in bijvoorbeeld
Macedonië en Thracië wordt nog steeds op een modale manier gespeeld, maar veel
invloeden uit het westen hebben hun intrede gedaan en gezorgd voor nieuwe
opvattingen van ritmes en voor geharmoniseerde versies van oorspronkelijk modale
liederen en dansen.
Epirus
Muziek uit Epirus, het Noordoostelijk berggebied,
heeft veel banden met muziek van over de grens, met name Albanië en Macedonië.
Men kan drie hoofdtypen muziek in Epirus onderscheiden: dansmelodieën en
-liederen, drinkliederen, en de z.g. 'mirolóia', klaagliederen.
De dansmuziek wordt gespeeld door 'kompanía's,
bestaand uit 4 tot 6 muzikanten en zangers (zangeressen). De belangrijkste
instrumenten zijn de klarinet, de viool, de laouto (Griekse luit) en de dèfi
(Epirotische tamboerijn). Ook wordt er tegenwoordig (voornamelijk in
live-situaties) veel gebruik gemaakt van drums en keyboard. Belangrijke
dansvormen in Epirus zijn de sta dío en tsámikos.
Drinkliederen worden normaal óf zonder begeleiding gezongen, óf met een
minimale begeleiding van bijvoorbeeld een dèfi.
De 'mirolóia' ofwel klaagzangen worden meestal aan tafel gezongen (tablesongs,
kathistika)
en zijn polyfoon van opzet. De melodie van de hoofdzang is meestal
'pentatonisch' (vijf-toons toonladder) en bevat veel naar beneden buigende
glissandi. Deze hoofdmelodie, de partís, is omgeven met andere stemmen die allerlei 'rollen'
hebben: de ison, gezongen door een of meerdere zangers, zorgt voor de
diepe ondertoon (de grondtoon); de derde stem is de giristís of klóstis,
en spint om de hoofdmelodie heen; dan zijn er nog de ríchtis, die zich
met een aparte melodie opwerpt, en de laliá, een (vrouwelijke)
spreekstem. Zo ontstaat een hecht weefsel van stemmen.
Peloponnesos
In de Peloponnesos en het centrale binnenland zijn
de muziekgroepen gelijk aan die van Epirus. Er worden veel 'palea dhimotiká'
gespeeld, traditionele volksliederen op dansritmes als de kalamatianós, de
syrtós, en ook de tsámikos.
De klarinet heeft over het algemeen
traditionele instrumenten als de gaïda (doedelzak) en de karamoúza of
pípiza (hoboachtigen) vervangen, en deze klarinet is van het
eenvoudiger type (Albèrt-systeem) met veel open gaten die vingervlugheid,
snelle omspelingen en glissandi mogelijk maken.
Macedonië en Thracië
De muziek uit dit gebied vertoont veel sporen van
het Ottomaanse Rijk. Beide provincies waren in Turkse handen tot 1912 en de
muziek hier heeft een oriëntaals geluid is minder lyrisch dan in het zuiden.
Typische instrumenten zijn de kavál (fluit) en de gaïda
(doedelzak). In Macedonië vind je ook de zourná, een schel dubbelriet
blaasinstrument (vergelijkbaar met de Indiase shan'nai en de Bretonse bombarde).
Je ziet ze nog vaak op de lokale festivals, samen met de dáouli (in
Turkije: ramzalla, in Albanië: tapan), een flinke trommel die
wordt aangeslagen met aan een kant een zware stok en aan de andere kant een
dunne spriet die vlak tegen het vel wordt geslagen wat een zeer fel geluid
voortbrengt.
De zourná en dáouli vullen elkaar qua geluid perfect aan. Ook de darbouka
(vaastrom) wordt hier veel bespeeld, tegenwoordig in heel Griekenland overigens.
Door de verhuizing van duizenden Pontiërs naar dit gebied (1923) is ook de
Pontische lýra (strijkinstrument vergelijkbaar met de Turkse kemençe)
vaak te horen.
De eilanden in de Egeïsche zee
De muziek van de Griekse eilanden oostelijk en
zuidelijk van het vaste land is veel lichter van klank en ook de ritmes zijn
luchtiger. De viool en laoúto zijn hier de belangrijkste instrumenten en worden
aangevuld met allerlei percussie.
Daarnaast hoor je er de floyéra
(fluit, ook wel pinávli) en de tsamboúna, een doedelzakje. Op
het eiland Lesbos wordt de sandoúri (het Griekse cimbaaltje) in
ere gehouden. Dit instrument geeft met zijn tinkelende geluid veel
'luchtigheid' aan de muziek en is daardoor ook op andere eilanden
populair.
Veel
eilandmusici zijn semi-professioneel en zijn daarnaast boer of timmerman etc..
Zij worden ingezet bij de plaatselijke bruiloften en heiligenfeesten, panijíria,
feesten ter ere van de patroonheilige van het dorp ofwel de lokale kerk.
Kreta
Op Kreta kan men nog veel traditionele muziek te
horen en te zien krijgen, het hele jaar door. Het traditionele Kretenzische
orkestje bestaat meestal uit een lýra-speler, die vaak ook de zang voor z'n
rekening neemt, en twee laoúto-spelers en soms een mandoline. De lýra is een druppelvormig
strijkinstrument waarvan de drie snaren niet op de toets worden gedrukt tijdens
het spelen; de snaren worden 'verkort' door slechts de bovenkant van de nagels
tegen de snaar aangedrukt te houden. Hierdoor kan een enorme speelsnelheid
worden bereikt. De lýra-speler, meestal de leider van de groep, zorgt voor
de aanvoer van composities en improvisaties. De liederen bestaan uit enkele
coupletten of eindeloze mandinades, en de lýra improviseert uitgebreid over een
begeleiding die af en toe
moduleert en die een enorm tempo kan bereiken.
De Kretenzische laouto (luit) is
in Kreta iets groter gebouwd dan z'n broertje van het vasteland en heeft een
andere stemming. Er worden eigenlijk alleen akkoorden op gespeeld met een felle
ritmische slag, die heel percussief en opzwepend klinkt. Uiteraard wordt er veel
op gedanst waarbij er vaak wel enige acrobatiek bij komt kijken, vooral als de
dansers jonge jongens zijn.
Verder is vermeldenswaardig dat zangers ook wel teksten improviseren, ook in
gesproken vorm, en ook het publiek vult dan wel eens aan of springt in. Dit zijn
de z.g. mandinades.
De Ionische eilanden aan de westkant van
Griekenland
Deze eilanden aan de westkant van Griekenland zijn
nooit bezet geweest door de Turken en de muziek hier is dus niet gekleurd door
de Klein-Aziatische traditie, ze hebben een meer westerse traditie.
De liedvorm
is Italiaans, qua naam -
ze heten kantádhes -, en ook qua
instrumentatie: gitaar en mandoline. Het is nog te horen op de eilanden Lefkada
en Zakinthos.
Hiernaast een mandolineschooltje.
.
Over de grote meesters van Griekenland
Hieronder drie artikelen over (werken van) de
drie grootste componisten van Griekenland:
Manos Chatzidakis, Mikis Theodorakis en Giannis Markopoulos
©
Door
Michiel Koperdraat
Chatzidakis:
raffinement in arrangement
© Dit artikel verscheen in tijdschrift 'Lychnari',
2000/3
Athanasía
Een van de eerste Griekse lp’s die ik ooit van
iemand op een bandje kreeg was ‘Athanasía’ (onsterfelijkheid) van Manos Chatzidakis, een liederencyclus van grote
schoonheid. De liederen behoren tot het genre ‘populaire kunstliederen’ (èndechna
laïká) met teksten van Nikos Gatsos en worden gezongen door Manolis Mitsias en
Dimitra Galani.
Naar
mijn idee behoort deze cyclus tot de mooiste stedelijke Griekse muziek die er
bestaat. Dat komt niet alleen doordat Chatzidakis een groot componist is maar
vooral door de schijnbare eenvoud van de liederen en het raffinement waarmee ze
zijn uitgewerkt. Ik zeg ‘schijnbare eenvoud’ omdat de nummers makkelijk in
het gehoor liggen en goed te volgen zijn (echt ‘Grieks’, echt laïká) maar
compositorisch behoorlijk veel om het lijf hebben. Dat merk je bijvoorbeeld als
je de nummers zelf gaat spelen.
De arrangementen van ‘Athanasía’ zijn van grote
klasse, ongetwijfeld noot voor noot opgetekend door de meester zelf. Als je
alleen al naar de gitaarpartijen luistert, wat daar allemaal in gebeurt, daar
kun je als gitarist je vingers bij aflikken. Vooral luisterend met koptelefoon
vallen veel dingen op door de betere kanaalscheiding. Allerlei instrumenten
spelen soms maar heel kleine partijtjes om zo samen een verfijnd muzikaal tapijt
te weven. Naast de gitaren hoor je mandoline, harp, piano, een orgeltje,
contrabas, iets wat op bastonen van een klavecimbel lijkt, en niet te vergeten
een schitterende bouzouki die werkelijk prachtige, maar verre van eenvoudige
partijen speelt.
Mitsias en Galani zingen op hun best, ook samen, en
voor wie ze niet kent: een prima kennismaking met deze bijzondere stemmen.
(Kreeg Mitsias maar meer van dit soort materiaal te zingen). Chatzidakis pakt
ook met hen verrassend uit: om en om zingen zij coupletten en bij
tweestemmigheid laat hij Mitsias meestal de hoge stem zingen en Galani de lage
(vrouwen zingen eigenlijk altijd de hoge stem bij tweestemmigheid).
Chatzidakis gebruikt ritmes uit de volksmuziek die
hij naar zijn eigen hand zet zoals de tsiftetelli en de tsamikos. Verder hoor je
de pende-ochto, de chasaposerviko en een paar keer de chasapiko.
Van de teksten van Gatsos is het mij niet duidelijk
of ze soms vanuit een politiek standpunt zijn geschreven. Waarschijnlijk niet,
Gatsos was geen politiek dichter, heb ik mij laten vertellen door Hero Hokwerda,
maar toch spreken enkele teksten duidelijk over tijden van onrecht, mogelijk de
periodes van dictatuur en burgeroorlog. Indringende teksten in ieder geval die
de relatief lichte muziek in een ander daglicht zetten.
Hierbij afgedrukt de vertaling van het lied 'Het
zijn gevaarlijke tijden', een chasapiko die dat goed illustreert. De chasapiko
is de rustige dansvorm waarbij een rijtje dansers - meestal mannen - synchroon
in 4/4-maat danst.
Het zijn
gevaarlijke tijden
Vrouw, buig het hoofd,
want de paastijd komt
eraan
en ze zullen opnieuw
de engel en de rover kruisigen.
Op een dinsdag, zo wordt gezegd,
zijn ze Yiakoumís
komen halen
uit zijn eigen huis,
toen hij brood zat te eten.
Refrein:
Doe het raam dicht, vrouw,
het is al tien over
twaalf;
ik heb het je al zo vaak gezegd,
het zijn gevaarlijke tijden.
Vrouw, vrienden zijn verdwenen
en de broer werd
tot een slang;
knip het pitje van het olielampje bij
opdat we vanavond een beetje licht hebben.
Doe de eed van
overgrootvader
en als ik op een
avond niet terugkom:
denk dan zo nu en dan eens aan mij
en zorg goed voor de kinderen.
|
©
Dit artikel verscheen in tijdschrift 'Lychnari', 2002/4
De eerste
Griekse muziek die ik als kind hoorde was van Mikis Theodorakis: ‘Romiosini’
en ‘Mauthausen Cyclus’, want dat hadden mijn ouders op de plaat. Ze werden
toen regelmatig gedraaid, nog in mono. Het was muziek die een enorme indruk op
mij maakte.
Ik zal een jaar of twaalf geweest zijn. Gefascineerd zat ik dan tijdens het
luisteren naar de ‘Mauthausen’ te staren naar de hoes van de lp waar op de
achterkant een foto staat van getatoeëerde gevangenen in een concentratiekamp,
uitgemergeld, maar bijna optimistisch kijkend naar de fotograaf. Ik kon mijn
ogen er niet vanaf houden. Deze foto werd weerspiegeld in de muziek, die voor
een deel ook nogal optimistisch klinkt. Ook de voorkant - een toren en
prikkeldraad, met wazig daardoorheen geprojecteerd de ogen van een meisje, een
kind nog - was zeer suggestief en versterkte de sfeer van de muziek enorm. De
stem van Maria Farandouri deed de rest: al verstond ik niets van wat ze zong, ik
werd er diep door geraakt.
De
liederen
De
Mauthausen Cyclus bestaat uit vier liederen, geschreven door Jacovos Kambanellis
en duurt al met al nog geen twintig minuten.
Het eerste lied, Asma asmaton (Hooglied),
begint heel introvert, dromerig bijna, met arpeggioakkoorden en prachtige bassen
op een klassieke gitaar. Daaroverheen wordt de gehele melodie van het lied
gespeeld door een lage dwarsfluit, ondersteund door cello. Heel ontroerend. Vlak
voordat Farandouri begint te zingen komt een van de belangrijkste muzikale
ingrediënten van deze liederencyclus binnen: een spinetje. Schel en metalig zal
het alle stukken verder begeleiden. Onder de verdrietige melodie van Asma
asmaton legt het een enigszins ijzige sfeer. Ook – typisch Theodorakis –
wordt de melodie hier en daar ‘gedubbeld’ door
tweestemmige tremolospelende bouzouki’s. Asma
asmaton staat in E mineur. Theodorakis houdt van E mineur want hij
componeert er vaak in.
De melodie volgt soms de grondtonen van de akkoorden, waardoor die heel
‘aards’ wordt. Heel duidelijk is dat te horen aan het eind van de coupletten
van Asma asmaton, maar ook in O
Andonis (eerste deel van elk couplet).
O
Andonis (Andonis), ook in E
mineur, krijgt zo nog meer kracht, omdat deze melodie van grondtonen het stevige
marsritme enorm versterkt. Daarbij komen natuurlijk de baglamas en de
indrukwekkende (ook in eenvoud!) ijzige elektrische gitaarmelodie en de bijtende
elektrische bouzouki.
Deze elektrische instrumenten spelen ook in de andere liederen een belangrijke
rol.
In het
derde lied, O drapetis (De vluchteling),
in G, met opgewekt klinkende intro, versterken ze de grimmige tekst en zijn
een goed tegenwicht voor het wat olijke klokkenspel en de fluit.
Het,
eveneens in G getoonzette, vierde stuk Ama
teliosi o polemos (Als de oorlog voorbij is), begint na een paukroffel met
twee maal zes akkoorden, fel op spinet en elektrische gitaar gespeeld. Het doet
denken aan klokken. In de aansluitende herhaling hiervan komen er een
tremolospelende viool en een elektrische bouzouki bij (in de afterbeat). Een
ijzersterk intro, onmiddellijk gevolgd door de zang met daaronder een driftig in
16e-noten spelend spinet en weer die klassieke gitaar met de mooie
bassen. Zo krijgt dit lied een ongedurige gedrevenheid, alsof er niet gewacht
kan worden tot die oorlog nou eindelijk eens is afgelopen.
Farandouri
zingt in alle stukken fabelachtig en geen moment sentimenteel. Deze muziek lijkt
werkelijk voor haar stem te zijn geschreven. Je kunt niet anders dan diep
geraakt worden door haar enigszins geschoolde, maar toch zo natuurlijke stem. En
dat deed ze dus al toen ik zo jong was en geen woord Grieks kende.
Theodorakis’
stijl
De liederen
van Theodorakis doen heel organisch aan. Altijd. Met organisch bedoel ik aards
en natuurlijk, zoals een boom dat is. Een eenvoudig lijkende structuur met
weinig vertoon, die echter veel minder eenvoudig is dan op het eerste gezicht
lijkt en veel diepgang heeft. Theodorakis gaat volgens mij volledig uit van de
tekst en heeft naar mijn idee nog nooit één zinnetje geweld aangedaan om het
maar in zijn compositie, of in een uniforme structuur te laten passen. Daardoor
kunnen de zinlengtes, de akkoordovergangen, en de muzikale klemtonen per couplet
wisselen. Net zoals de takken van een boom verschillen, hoewel ze op elkaar
lijken. Zinnen van acht maten, zeven maten, vijf maten, het wisselt elkaar
allemaal af; maar ook maten van verschillende lengte gebruikt hij waar hij ze
nodig heeft Zo is het bij
Theodorakis dus altijd hetzelfde: het is altijd nét weer even anders. Deze
organische structuur blijkt lastig als je z’n liederen niet van blad speelt,
maar uit het hoofd.
De meeste
composities van Theodorakis herken je ook onmiddellijk als van hém. Hij heeft
zó’n eigen stijl en geluid. En binnen die herkenbaarheid maakt ie toch steeds
écht iets nieuws: altijd weer anders dus. De Mauthausen Cyclus is héél erg
Theodorakis: eenvoudig in het gehoor liggend maar met een enorme diepgang. Vaak
hoor ik in andere composities van hem deze liederen nog doorklinken.
In
het Nederlands
Het is in
het kader van dit stuk bijna niet te vermijden ook iets te zeggen over de
uitvoering van de Nederlandse Mauthausen, gezongen door Liesbeth List en
uitgekomen in september 1967.
Grieks als gezongen taal is voor mij door bijna geen andere taal te evenaren, zo
mooi klinkt dat. Zo anders ook dan gesproken Grieks. Maar het is vooral de sfeer
op deze uitvoering die totaal verschilt van de Griekse uit 1966.
Al bij de begintonen had ik het gevoel, hier klopt iets niet. En dat bleek ook
wel: alle nummers zijn naar een andere hoogte getransponeerd (een hele of halve
toon lager). Het eerste lied staat hier dus in D mineur. En dat klinkt écht
heel anders. De tonale sfeer van E mineur (en in O
Andonis ook B mineur) vind je niet in D mineur. Maar na een tijdje luisteren
kon ik er wel aan wennen.
Waar ik
echter niet aan wen is dat veel, mijns inziens, belangrijke elementen van het
arrangement uit 1966 die ik eerder beschreef, missen in deze uitvoering. Waar
zijn de mooie gitaarbassen in het begin? En de (bijtende) bouzouki’s, de
elektrische gitaar, de baglamas? Mandolines en fagot hebben het overgenomen. De
spinet lijkt klavecimbel geworden. En op het laatst, waar het eerste lied nog
even terugkomt, zijn de dissonanten op het felle spinetje vervangen door… ja
door wat eigenlijk? Zo klinkt deze uitvoering braaf en bijna zwoel. Niet
schrijnend genoeg. Eigenlijk zoals de Nederlandse tekst in het vierde lied
verschilt van de Griekse versie. Hierin komen geen verschrikte ogen en ijskoude
handen meer voor, laat staan gaskamers.
Maar ja…ook de kinderlijke fovismèna matia (verschrikte ogen) van de oorspronkelijke lp-hoes zijn op de Griekse
cd-versie vervangen door de ogen van een vrouw, zwaar opgemaakt nog wel.
Klik hier voor info
over de uitvoering van de Mauthausen Cyclus door Ano Kato
.
©
Uit een artikel eerder verschenen in tijdschrift 'Lychnari', 2000/5
Wedergeboorte
Het muzikale streven van Giánnis
Markópoulos is gericht op
kwaliteit en vrijheid. Kwaliteit als contrast met gecommercialiseerd geluid;
vrijheid als artistiek en menselijk ideaal.
Markópoulos gaat de artistieke beweging voor die vooruitgang zoekt door terug
te grijpen op de traditionele wortels van de Griekse muziek, wat mede tot uitdrukking
komt door zijn gebruik van traditionele Kretensische instrumenten naast
symfonisch instrumentarium.
Markópoulos: “In dit werk probeer ik
diep te graven in onszelf en in de geschiedenis zelf. Alleen zo worden we ons
bewust van dat wij wederom aan het begin staan van een nieuwe weg die onze
samenleving verlangt. In deze tijd van crisis drukt dit werk een diep gevoeld
verlangen uit naar Renaissance, naar een weder-geboorte in onze tijd.
Introspectie en heroriëntatie zijn de uitdagingen waarvoor wij gesteld zijn.”
Onderstaand ‘Lied van de Hoop’ is
uit zijn werk 'Ána-Yénnisi' (Weder-Geboorte)
Na het verlies van Konstantinopel gaat het leven van de Grieken verder. In de as
van ‘slavernij’ (de Turkse overheersing) smeulen de vonken van hoop op
herwonnen vrijheid.
Het lied van de hoop
Ach boompje lief, jij bent niet dood,
ik weet het vast en zeker:
ooit zal jij je takken levensgroot
naar Oost en West uitsteken.
Onder de as laaide uit een vonk
het vuur op van ons leven,
een ster die aan de hemel blonk
om licht aan onze ziel te geven.
Ik rijd rond op het wolkenpaard,
hanteer de ster als teugel;
de boeken die mijn volk bewaart
geven mij ‘s avonds vleugels.
Maak op de wegen waar je gaat
van je verdriet toch blijheid,
want mettertijd worden vroeg of laat
zij weer van ons in vrijheid.
|
|