Lied en Leed
©
Door Frans van Hasselt
©
Dit artikel, geschreven in februari 1965, is met toestemming
overgenomen uit het boek 'Griekse Tijd - Correspondenties'
van Frans van Hasselt. (Uitgeverij Querido Amsterdam, 1985)
.
Het Griekse woord voor lied is tragoudi. Een tragedie heet tragodía.
Een licht liedje ('song') heet altijd nog tragoudi; voor heel lichte
liedjes kan men hoogstens het verkleinwoord, tragoudáki, gebruiken. Maar
ook dan zit er altijd nog wel wat tragiek in. Zonder tragiek geen liedje
in Griekenland. Volstrekte blijdschap prikkelt er niet de zanglust.
Drie soorten tragoudia zingt de Griek. Het volkslied uit zijn dorp, het
lichte lied uit radio, revue en film, en, tussen die twee in, het
bouzouki-lied, ook wel genoemd laïkó, dat in zijn vroege stadium 'rebètiko'
heette, een geheimzinnige term, waarvan de afkomst onbekend is.
Wat
is het verschil tussen laïkó en licht? Volgens componist Theodorakis die
zich met beide bezighoudt, dient lichte muziek om de dingen te vergeten,
laïkó om ze ons te herinneren, en dat is misschien de mooiste
karakteristiek van het verschil in functie.
Het lichte lied, hoewel het in Griekenland een bloeiend bestaan leidt en
op hoog peil staat, is vaak wat meer gepolijst, wat 'westerser', en het is
minder aan dansritmen gebonden. De spattende bouzouki heeft de laatste
jaren ook in de lichte muziek zijn intrede gedaan, maar aan het genre laïkó
is hij volstrekt inherent. Verder is dit genre te onderscheiden aan de wat
oosterse wijze waarop gezongen (of omzongen) wordt. Licht en laïkó
hebben echter gemeen dat muziek zowel als tekst teruggaat op een
componist, respectievelijk tekstschrijver die bij name bekend is; de
laatste jaren achten ook serieuze componisten en bekende dichters het niet
beneden hun waardigheid voor het instrument te schrijven. Dit is een van
de verschillen tussen laïkó en dimotikó, het volkslied uit de dorpen,
dat anoniem is en vaak oeroud. Het laïkó is recent, nooit ouder dan
enkele tientallen jaren, en toch kan men zeggen: ook dit is volksmuziek.
Het Griekse woord voor volk zit erin: het is de muziek van het 'laos', van
het volk van de stad.
De volksmuziek uit de dorpen is, zoals vrijwel overal in Europa, ook in
Griekenland als levend element aan het verdwijnen omdat de dorpseenheid
aan het verdwijnen is. Het genre laïkó daarentegen is nog in volle
bloei, omdat de stad springlevend is. In Griekenland heeft zich het
gelukkige en zeldzame verschijnsel voorgedaan dat het stadsproletariaat,
uit de dorpen en uit Turkije toegestroomd, muzikaal niet werd opgeslokt
door de amusementsmuziekindustrie van vreemde of eigen bodem, maar een
geheel apart genre in het leven riep en hield.
Wie uit zijn dorp of uit Turkije naar Athene kwam, deed dat gewoonlijk
niet voor zijn plezier. De muziek van het volk van de stad is ook die van
het leed van de stad. Droefheid en weemoed vormen echter ook in de andere
twee categorieën muziek een hoofdmotief. De Griek is niet melancholiek,
zijn pessimisme is nooit grondeloos diep, nooit verticaal en hij lacht
veel; wel heeft hij een soort horizontale ondergrond van droefheid, een
vangnet, waarop hij steeds wil terugvallen. Het woord 'kaïmós' dat
steeds terugkomt betekent letterlijk 'verbrand zijn'; het heeft ook
inderdaad iets van het voldongene en onherroepelijke van as, maar het is
meer een aslaag dan de zak-en-as waarin men verzeild is en waar men niet
meer uit kan komen. Het is de doorlopende (letterlijke) onderbewustheid
van al wat er onvolmaakt is in zijn eigen bestaan.
En in de bouzouki-sfeer lijkt het alsof de Griek al zijn kaïmos op een
avond in het orkestje of in de jukebox stopt om er zelf van af te zijn.
Dan kan hem in de loop van de avond de 'kefi', de Griekse pendant van ons
'jolijt', bevangen, maar zijn dans die daaruit resulteert is altijd nog
een koorddans boven het vangnet van kaïmos.
Kaïmos is geen wereldleed; het woord heeft ook een meervoud. Het is
altijd toch wel ieders eigen leed om de tekortkomingen die men zelf heeft
maar vooral die men heeft aangedaan gekregen, door de maatschappij, door
de vrouwen, door de vrienden ('Met
zulke vrienden, waar heb ik dan nog vijanden voor nodig?'). Het is de
aslaag die al deze ervaringen hebben achtergelaten in de ziel, waarop men
lopen blijft zoals in een herfstbos op de gevallen bladeren. De Griekse
bouzoukiliederen lijken in hun teksten al deze 'afval' van droefheid te
hebben geabsorbeerd, en geven bovendien gelegenheid haar weg te dansen.
De Griekse mannen kunnen dat op twee manieren doen. Op het strenge
tweekwartsritme van de 'chasapiko' (naar men zegt de oude dans van de
slagers van Konstantinopel), en dan met z'n tweeën of drieën, gearmd,
eikaars bewegingen in sterke concentratie aan elkaar aanpassend in een
sterk schema, of nog beter programma, van passen waarbij de voeten soms
moeilijke geometrische bewegingen maken, dan weer plotseling in
verbazingwekkende eensgezindheid enkele meters naar voren komen of naar
achteren uitwijken. Maar het vorstelijke fenomeen in de bouzoukimuziek is
de eenmansdans, de zeïmbekiko. De zeïmbekiko is de triomf van het Grieks
autarkische individualisme, een mogelijkheid tot zelfverwerkelijking voor
de Griekse man.
Wie
de zeïmbekiko wil dansen, bestelt en betaalt zijn eigen muziek, hetzij
bij de jukebox (het is merkwaardig hoeveel sympathieker zo'n machine wordt
wanneer er voortdurend boeiende muziek uit komt), hetzij bij het orkestje
op het podium, als hij in een echt bouzoukicentrum is, waar de zaak pas na
middernacht op gang komt en elke muziekbestelling minstens een
rijksdaalder (1965) kost. Als dan,
soms pas na een halfuur (want zowel jukebox als orkestje werken hun
bestellingen systematisch af) zijn 'eigen' lied begint, verheft hij zich
van zijn stoel, verwijdert zich van zijn gezelschap en begint, op de open
ruimte in het midden aangekomen, gewoonlijk eerst een beetje in het rond
te lopen. Ietwat verstrooid, ietwat bezonken, sigaret in de hand, bakent
hij als het ware de kleine ruimte af waarbinnen hij zichzelf zal kunnen
zijn. Langzaam gaan dan de stappen in passen over, de passen soms in
sprongen, de armen spreiden zich, de sigaret blijft in de hand maar
verliest zijn oude functie en wordt nu een bescheiden ornament totdat ze
wordt weggeworpen; uit de mond komen sissende geluiden, het gezicht neemt
een ietwat verzaligde uitdrukking aan, terwijl het lied intussen op een
even dwingende als ingewikkelde langzame negentelsmaat (vier plus vijf)
het kaïmos bezingt. Dat leed - het
verdwijnt, want anderen hebben het hem aangedaan en
de anderen bestaan niet meer; hij is nu alleen, hij danst in het
midden van de wereld, niet voor de wereld maar voor zichzelf.
De anderen worden niet verondersteld te kijken en vaak ook kijken ze niet
maar gaan gewoon door met hun conversatie. In ieder geval applaudisseren
zij niet, tenzij de bouzoukitent 'toeristisch' is geworden. De danser gaat
in zichzelf op; zonder in trance te raken is hij toch ver van de mensen,
maar hij is dicht bij de aarde, dicht bij de grond die hij bestampt met
zijn voet en kastijdt of streelt met zijn hand, waar hij dóórdansend
heen buigt. Hij danst de zeïmbekiko zoals het lied het eist: 'nederig en
mooi', niet trots als de Spanjaard, maar wel met een gevoel van
eigenwaarde, een zekerheid die soms niet langer dan het lied duurt. Zijn
dans is het stootblok van wat de zanger onderwijl bezingt: het leed dat de
maatschappij hem heeft aangedaan. 'Eten jullie je geld maar op, rijken,
eens gooien ze ons allen in dezelfde aarde.'
De
ideaal-figuur in de bouzouki-wereld is de mangas, de man die mooi weet te
dansen, royaal weet op te treden met het weinige dat hij heeft, op een
rijke manier arm weet te zijn. 'Wat kunnen hem de paleizen schelen? Hij
kijkt erop neer,' heet het in het klassieke lied 'Mangas ging uit
wandelen'. De maatschappij is qualitate qua zijn vijand, heeft het op hem
voorzien, en het lied dat troostend zingt (met haast Beethoviaanse
bouzoukibegeleiding): 'Er zijn ook goede jongens in de maatschappij', is
eigenlijk een uitzondering.
Zelden wordt er in de bouzoukimuziek iets moois bezongen. Al zijn veel
liederen erotisch (daarbij, anders dan de volksliederen uit de dorpen,
geheel kuis), we zijn hier ver van de 'mooie blauwe ogen' van de lieve
meisjes uit de West-Europese liedjesliteratuur. Als zij er zijn, zijn zij
meestal onbereikbaar. Zelden ook wordt er vreugde, chará, om het een of
ander beleden. Een karakteristiek lied zingt: 'Mijn hart, wie klopt daar
aan je deur? De vreugde is bij
je gekomen en jij komt niet om open te doen.' En het hart antwoordt:
'Wat moet ik doen met de vreugde? Mijn behuizing is te klein en het regent
er voortdurend.'
Met die regen is het een vreemd ding. Terwijl in Nederlandse liedjes de
zon onnoemelijk veel vaker schijnt dan in werkelijkheid, is
het in de Griekse liederen precies omgekeerd. Het regent er bijkans
voortdurend in buurt en hart. 'Mijn dagen vlieden zwaar weg, als de
druppels van de regen...' 'In Piraeus is het bewolkt, in Athene regent het
al...'. En 'Bewolkte zondag, je lijkt op mijn hart' heet het meest
klassieke, bijna liturgische lied van Tsitsanis, de koning van de
bouzouki, dat toevallig juist aansloeg in de periode vlak na de
burgeroorlog van '47 tot '49 en zo een enigszins verzoenende,
samenbundelende functie heeft vervuld; het is wel 'Griekenlands officieuze
volkslied' genoemd. 'Het was op een dag als vandaag dat ik mijn vreugde verloor...'
De vreugde is de grote afwezige in de Griekse bouzouki-teksten, maar zelfs
in de lichte muziek komt zij sporadisch voor of wordt zij toch weer
getemperd door het kaïmos dat eronder ligt. Ik ken een licht liedje over
een ijscokarretje ('Kleine \vitte tempel
voor de kleinen van de buurt'). Dat lijkt in eerste instantie nu eindelijk
eens een onbezorgd geval, maar als je goed naar de tekst luistert...
waarachtig, daar komt het kaïmos toch weer uit zijn schuilhoek gekropen.
Zelfs kindertjes blijken het te hebben, maar 'het smelt weg tezamen met
het ijs'. En ook de maan, de sterren (vooral de morgenster), de bomen en
de golven hebben veel verdriet te verwerken in de Griekse 'lichte'
Maar het is de bouzouki-literatuur die vaak afdaalt tot onpeilbare lagen
van pessimisme. II en III.
Een
nieuw snobisme leeft zich uit in Athenes dure bouzoukitenten: te laten
blijken dat men de oude woorden kent, dat men weet wat 'mastoura' (zoete
bedwelming) is en wat toen met de 'nargileh' (waterpijp) gerookt werd.
Zeer veel klassieke bouzouki-liederen gaan over de gevangenis, en het
meest klassieke, 'De gevangenis weergalmt', van Markos Vamvakaris (als
Tsitsanis de koning is dan is hij de patriarch van het bouzouki-lied)
roept alle namen van Griekse gevangenissen af, om te eindigen in de
klacht: 'Als je mijn moeder bent, kom me dan opzoeken voor ik word
veroordeeld, en huil me vrij...' Dit is tegelijk voor mij het allermooiste
lied dat er in het genre is. Merkwaardig: wél veel gevangenisliederen,
maar geen 'vrijheidsliederen'. Een politieke lading krijgt het
bouzouki-lied pas bij Theodorakis.
Heeft de vrouw haar eigen leed? Nee, niet in de bouzouki-muziek, althans
niet als huwelijkspartner. Dit is de muziek van de Griekse man, en van de
teksten (waar het ons nu het meest om te doen is) kan men veel leren
betreffende zijn gedachtenwereld en in het bijzonder het 'imago' van de
vrouw. De vrouw is er voor de man. Zeer zeker is zij een wezen om lief te
hebben, heftig en hartstochtelijk zelfs, en elke vrouw apart is
onvervangbaar, maar de man blijft in dit contact de 'maat aller dingen'.
Op de Griekse huwelijksmarkt moet de man worden gekocht (met de
bruidsschat van de familie van de vrouw) en uit de teksten blijkt: de man
voelt zich ook inderdaad zijn gewicht in goud waard. Een (verlaten, want
dat komt ook voor) man zingt in een hyperberoemd lied : 'Het hindert niet,
eens zul je toch je hoofd stoten. Maar mijn hart heeft geen
wisselkoers. Waar George is, is goud.'
En een ander lied verblijdt de vrouw met de boodschap: 'Ik heb je lief. Je
verdient het.' De liefde van de man is een gunst, de vrouw is wel gek als
zij haar afwijst. 'En ook als je oogjes naar buiten treden, m'n liefje,
zullen ze er geen vinden zoals ik.' De vrouw mag altijd van geluk spreken
(juist wat de man nooit doet) dat zij wordt bemind. Wat kan zij, eenmaal
bemind, nog te klagen hebben? Eén ding mag zij volstrekt niet doen:
zeuren. Dat is een van de eerste der 'Tien geboden' (een enorm succesvol
lied; een vervolg: de 'Tien geboden voor de man' is totaal niet
aangeslagen). Een eigenlijk onmeedogend lied zingt: 'Als je wilt weggaan,
ga dan weg, als je wilt huilen, huil, maar hou op met me aan m'n hoofd te
zeuren, en nog wel als ik aan het feestvieren ben.'
De vrouw is voor de man iemand 'om bij uit te rusten' (van het
feestvieren?). 'Ik heb je toch bewijzen genoeg gegeven dat ik je liefheb.
Maar ik had verwacht bij jou wat rust te vinden.' In een chasapiko van
Papaioannou (misschien de grootste virtuoos op het instrument) heet het:
'Doe het licht uit, laten we gaan slapen. Morgen ruziën we wel weer
verder.'
Het huilen van de vrouw kan, in grote tegenstelling tot dat van de man,
onmogelijk au serieus genomen worden. Hoogstens kan men er zich mee
amuseren: '\Vat ben je mooi als je huilt. Huil nog maar een beetje, het
staat je.' Ook slaag, een instelling die volgens de Grieken 'uit het
paradijs' komt, kan een zeer goede uitwerking hebben op de vrouw: 'Als je
een beetje slaag krijgt ['hout eet'] zul je me als een gek beminnen.'Wat
de man doet, is welgedaan - maar een heel enkele keer breekt begrip door
voor het 'wederzijdse' in de verhouding man-vrouw. Het is bepaald verrassend wanneer we
Bithikotsis, die unieke zanger met zijn altijd ietwat mismoedige maar
toch ook pathetische stem, horen constateren:
'Je hebt me zwaar gekwetst.
Je hebt me zwaar gekwetst.
Je hebt me zwaar
gekwetst.
Maar ik jou ook.'
Gewoonlijk onderstreept de vrouw als zangeres haar onderhorigheid in het
lied door slechts aan het refrein deel te nemen, in de tweede stem. Maar
veel bouzouki-liederen worden toch ook door vrouwenalleen gezongen (de
grootste in het genre is Polly Panou). Het leed dat zij uitklagen is dat
van de verlaten vrouw, dat van de zondige vrouw (wat er vaak het gevolg
van is) en dat van de moeder, waarover straks.
Dat het laïkó een volkslied is, merkt men vooral ook aan het feit dat
er steeds meer teksten aan het gaan-naar-den-vreemde worden gewijd,
naarmate er meer tienduizenden mannen naar Duitsland trekken. De xenitiá,
het verblijf in den vreemde, is trouwens een van de oudste motieven in de
Griekse volksmuziek. 'Boosdoener emigratie, vervloekte xenitiá, jij nam
uit onze streken de beste jongens weg...' zingt Kazantzidis in het grote
klaaglied dat overal in Noord-Griekenland wordt gehoord en waarin de
aardrijkskundige namen Germania, Australië, Amerika, Canada en Brazilië
op onnavolgbare wijze worden omzongen. 'In de fabrieken van Duitsland, in
Belgiës schachten [stoa's], zijn hard aan de arbeid, de Griekse jongens,
en hun moeders huilen...'
Ja, als moeder mag de vrouw huilen, maar vooral ook de zoon als hij bij
haar terugkomt. In zeer veel bouzouki-liederen wordt een diepgeworteld
oedipuscomplex met onproblematische vrijmoedigheid beleden. 'Zoals ik mijn
moeder liefhad, zo had ik ook jou lief,' zingt bovengenoemde George die
tevens goud was, en daarvan moest zijn geliefde dan versteld staan. Een
steeds terugkerend thema is het schuldgevoel jegens 'mannoula', de moeder,
die zo menigmaal in het dorp achterbleef.
De laatste tijd komen er voor het eerst veel liederen over de vader,
terwijl de moederbinding begint af te nemen. Ook hier verbittering: 'Een
vader leeft [dus: brengt groot] tien kinderen, maar tien kinderen leven
[dus: verzorgen] niet één vader.' (De goede Griekse werkelijkheid is,
net als met de regen, gewoonlijk wel anders.) Maar het opkomen van de
vader-zoonverhouding en het afnemen van de zoon-moederverhouding noodt tot
een sociologische veronderstelling: treedt er misschien toch een
vergrijzing
op onder de consumenten van deze liedkunst?
In de provincie is de bouzouki nog steeds duidelijk in opmars, maar in
Athene is er onder de jeugd natuurlijk wel enige concurrentie van de jazz-
en popmuziek. In de zeer goed geschreven radiouitzending 'Woorden uit de
taveerne' spuwt een vergrijsde bouzouki-enthousiast elke zaterdagavond
zijn gal tegen bars, whisky, jazz en 'modernismós' in het algemeen. Zijn
tekst wordt afgewisseld met bouzouki-platen, na elk waarvan de oude
brombeer er een glaasje blijkt te hebben bijgedronken. Op het laatst welt
zijn boosheid bijna uit het radiotoestel naar buiten. Men denke overigens
niet dat de bouzouki alcoholisch is geladen: voor het dansen moet men wel
wat gedronken hebben maar vooral niet te veel, want niets is erger dan de
moeilijke passen die men zichzelf oplegt niet meer te beheersen en 'af te
gaan'.
Het
laïkó is het Griekse levenslied, maar het komt op leeftijd. Behalve voor
vaders komt er in de teksten meer aandacht voor de ouderdom, voor oude
mannen, doorgewinterd in de bouzouki-sfeer en die hun hele leven 'mooi
wisten feest te vieren': meneer Alèkos en vooral ook meneer Thomas zijn
de laatste jaren veel bezongen. 'Barba' (Oompje) Thomas zit in een hoekje
bij de Bouzoukia, een beetje stil: 'Vanavond heb ik een leed. K wam de
jeugd maar tweemaal en waren de harten maar van ijzer.'
Men zou kunnen denken, dat een volgend thema dat nu aan de beurt is, de
dood zou kunnen zijn. Maar de dood is van het begin af aan een geregeld
terugkomende, vertrouwde gast in de bouzouki-wereld geweest. Zij is
ingebed in elke goede, feestelijke avond of nacht die met bouzouki
voorbijgaat. Soms uitdagend : 'Voor niets sta je te wachten, Charos,
zolang er wijn is.' Soms ook (het bleek boven reeds) toegejuicht als de
grote democraat of berustend afgewacht als eindpunt van de 'reis van het
leven', of afgesmeekt als enig-mogelijke delger van leed. Maar eveneens
wordt een oeroude traditie uit de Griekse volksmuziek in de
bouzouki-wereld voortgezet: die van het klaaglied of 'miroloï'.
Zo krijgt bij voorbeeld elke dode zanger of bouzoukist (hetgeen in de
oude tijden samenviel) zijn in-memoriamlied. 'Waar ben je, Kavouras?
Piraeus, Kokkinia, Kalywia, Elefsis' (voorsteden van Athene) 'huilden toen
ze hoorden dat je diep onder je grafsteen ligt.' Ook opzienbarende moorden
kunnen in bouzouki-liederen voortleven. Of opzienbarend hoeven ze niet
eens te zijn. Een onduidelijke steekpartij uit het begin van de jaren
dertig heeft reeds ontelbare mannen doen dansen dank zij Tsitsanis' zeïmbekiko:
'In Trikala op de kruising van twee straatjes, hebben ze Sarkaphlias
gedood, een derwisjenjongen [puike jongen] die we allen tezamen
bewenen...' Niemand weet meer wie Sarkaphlias was maar het is een prachtig
lied.
Kennedy kreeg zijn klaagzang. En Theodorakis componeerde een lied op de in
1963 doodgereden linkse afgevaardigde Lambrakis: 'Hen die je ziet zul je
weer zien. Je zult ze weer liefhebben, je zult ze weer haten. Eén zul je
niet meer terugzien, de kleinste, de bitterste, de eenzaamste, de
krachtigste, manlijkste. Hem behoeden de sterren, de zon, de maan. Op hem
wacht ik alleen.'
In de teksten sluipt soms, als onverwachte gast, de humor binnen. Een
avond vol jammerklachten en klaagzangen kan plotseling verrassend worden
onderbroken door de ontwapenende onschuld van het 'pitsiriki', het
jongetje dat een politieagent zonder blikken of blozen om een sigaret
vraagt, of door de tragikomische wanhoop van de vrachtautochauffeur die
bij Larissa een lekke band heeft gekregen en overweegt, dat zelfs als hij
in de zich daar ophoudende rivier zou springen, hij alleen maar nat zou
worden, zo ondiep is zij. Of Tsitsanis' hoogst merkwaardige 'Krabbetjes'
die door hun moeder in de steek zijn gelaten. Ook lofzangen komen een
enkele keer voor: op steden (Thessaloniki, grote Moeder van de armen), op
een voetbalclub, op Papandreou. Maar zij inspireren niet tot dans. Behalve
als het een lofzang is op het ding waar we alles aan te danken hebben: de
bouzouki zelf. Van
Tsitsanis in het grote lied 'Christos speelt op de bouzouki' (waarbij men
weten moet dat Christos een veel voorkomende naam is) en van Vamvakaris de
snelle chasapiko 'De bouzouki naar Parijs' waarin wordt bezongen dat
eindelijk ook buiten Griekenland het instrument is ontdekt: 'Zelfs op het
festival van Cannes, dansten op jou de Parisiennes.'
Ongetwijfeld heeft de bouzouki nog een grote toekomst; maar misschien
vooral buiten Griekenland. 'Festivals' kunnen funest zijn. In Athene is
vorig jaar, in een wat kil en niet erg vol stadionnetje, het eerste
'Festival van het laïkó tragoudi' georganiseerd. Winnaar werd een
epigoon van Theodorakis, terwijl de grote oude Stratos (de enige van de
pioniers die eraan deelnam) slechts de vierde prijs kreeg met zijn
voortreffelijk lied 'De mangas heeft een gouden hart'. Daarvan getuige te
zijn stemde me een beetje treurig, want ik kon de gedachte niet
onderdrukken dat waarschijnlijk eens het moment zal komen, waarop de
bouzouki, de échte bouzouki, ook zijn eigen dood bezingt.
Februari 1965
|